de boomgrens: boven die grens is het te koud, daar kunnen geen bomen meer groeien (in Alpen 2000 m)
de sneeuwgrens: boven die grens blijft eeuwige sneeuw liggen (in Alpen 3000 m)
een gletsjer: een dikke ijsmassa hoog in de bergen die langzaam naar beneden glijdt
een lawine: een grote sneeuwmassa die van een helling omlaag komt
het dal: het lage gebied tussen de bergen
de vallei: een lang dal
een bergpas: een weg tussen bergtoppen
de voet van de berg: onder aan de berg
de monding van een rivier: de plaats waar een rivier in zee uitkomt
de bedding van een rivier: de oppervlakte waarover het water van de rivier stroomt
de bovenloop: het eerste stuk van een rivier in de bergen
de benedenloop: het laatste stuk van een rivier naar zee
een meander: een bocht van een rivier
een rivierdelta: het gebied waar de rivier zich vertakt in kleinere rivieren en daar in de zee uitkomt
een fjord: een smalle steile inham in een rotsachtige zeekust (Noorwegen)
erosie: gletsjers en rivieren schuren stukken steen los in de bergen
verwering: het kapot gaan van stenen door zon, kou en regen en door het voortdurend bevriezen en weer ontdooien